Banner
- support -- support -- support -- support -- support -- support -- support -- support -

John Sinclair

The hardest working poet in the industry

ROCKMUZIEK IS GEEN WAPEN - Volkskrant (2007) E-mail
Interviews
Thursday, 01 November 2007 21:08
Share Link: Share Link: Bookmark Google Yahoo MyWeb Del.icio.us Digg Facebook Myspace Reddit Ma.gnolia Technorati Stumble Upon Newsvine Slashdot Shoutwire Yahoo Bookmarks MSN Live Nujij
John Sinclair was eind jaren zestig de voorman van de White Panters, die met rock en jazz de strijd tegen het kapitalisme predikten. Een film over Sinclairs leven gaat deze maand in première in Amsterdam. Door Gijsbert Kamer

Op de felrode pluizige sloffen in klompvorm waarmee John Sinclair Krazy Jim’s in Ann Arbor binnenstapt, is het wapen van Amsterdam gestikt. Een grapje, als hulde aan de stad die hem de laatste jaren onderdak verschaft. ‘Voor het eerst in veertig jaar woon ik ergens waar ik welkom lijk’, zegt Sinclair (66), ‘maar ook in Amsterdam ben ik slechts toerist, want geld heb ik niet, dus een permanente verblijfsvergunning zit er niet in. Ha, ik heb alle kanten van het culturele leven in de sixties meegemaakt, behalve er voor betaald krijgen.’

Op het piepkleine terrasje voor de Amerikaanse hamburgertent buldert Sinclair het uit. De schrijver, dichter, politiek activist, en bovenal icoon van het anti-establishment eind jaren zestig, heeft een imposant postuur, grijs haar en een ferme sik. Even is hij terug in Ann Arbor, een universiteitsstad een uur buiten Detroit, Michigan. Hier, acht blokken van Krazy Jim’s, waar Sinclair al sinds de jaren zestig zijn Blimpy Burgers eet, schreef hij eind jaren zestig geschiedenis. Hij was er de drijvende kracht achter de commune Trans-Love Energies, een vervolg op de door Sinclair in 1964 in Detroit opgerichte Artists’ Workshop. Het was een collectief van kunstenaars, muzikanten, dichters en fotografen dat kunst en muziek wilde inzetten om de maatschappij te verbeteren. ‘Rock ’n’ roll, dope en fucking in the streets, dat was ons adagium, het alternatief voor een maatschappij die steeds meer op hebzucht dreef.’

De commune week in 1968 uit naar Ann Arbor omdat Detroit na de moord op Martin Luther King een avondklok instelde en het vaste muziekhonk van de commune, The Grande Ballroom, gesloten werd. Het management van de roemruchte MC5 – de ‘Motor City Five’, de ruigste en beste band van de stad en voorloper van alle latere punk- en metalbands – zette Sinclair voort in Ann Arbor.

‘Ik wil niet als een egomaniak klinken, maar wij hebben het echt gedaan hier. Door ons activisme is in 1972 bijvoorbeeld de Amerikaanse marihuanawetgeving veranderd, en was het roken van wiet niet meer strafbaar. Ha, daar zal achteraf niet iedereen blij mee zijn. Maar het heeft ook wat gekost, ik heb er een paar jaar voor in de bak moeten zitten. Ach, dat weten ze allang niet meer.’

Sinclair neemt een paar gulzige happen die hij wegspoelt met root beer. ‘Ik ben hier lang niet welkom geweest en werd zelfs als staatsgevaarlijk beschouwd. Nu ben ik gewoon een dichter. Een ongevaarlijke figuur die zich ophoudt in de marge van de underground. Eigenlijk is het wel best zo, maar ik wil op mijn oude dag toch wel een beetje erkenning.’

En die erkenning lijkt nu voorzichtig te komen. Zijn bundel opruiende politiek-culturele beschouwingen, Guitar Army, beleeft na 35 jaar een uitgebreide herdruk, met niet eerder gepubliceerde foto’s én een cd met zeldzame opnamen van de gitaarband MC5, de dichter Allen Ginsberg en de voormalige Black Panther-leider Bobby Seale – een geestverwant die Sinclair in 1968 inspireerde tot de oprichting van de White Panters, die de ‘culturele revolutie’ en de afschaffing van het kapitalisme predikten en zich bewapend met gitaren en geweren lieten fotograferen.

Naast de boekuitgave verscheen ook een documentaire over de ‘dichter, revolutionair en politiek gevangene’ 20 To Life – The Life and Times of John Sinclair. Beide gebeurtenissen leidden tot belangstelling in de Verenigde Staten, waar Sinclair inmiddels een heuse promotietour maakt, inclusief filmpresentaties, signeersessies en gastcolleges voor studenten in Ann Arbor en andere universiteitssteden.

De première van 20 To Life in Detroit trekt vooral veel generatiegenoten van Sinclair. Mannen met lang grijs haar in een paardenstaart en felgekleurde hippieshirts, die een handtekening willen op een stuk gedraaid exemplaar van de snoeiharde MC5-lp Kick Out The Jams uit 1969. Maar ook oudere dames, onder wie zijn eerste vrouw Leni Sinclair en iemand die nog altijd warme herinneringen heeft aan het concert dat in 1971 in Ann Arbor georganiseerd werd om John Sinclair uit de gevangenis te krijgen.

Deze gebeurtenis, waarin John Lennon een hoofdrol speelde, vormt de climax van de film, zoals het verhaal van Sinclairs gevangenschap dat in zijn biografie zal blijven. In 1967 wordt Sinclair opgepakt omdat hij twee jointjes aan een ‘stille’ had gegeven. De zaak komt in 1969 voor de rechter, en er wordt de maximale straf tegen hem geëist. Tot verbijstering van alles wat links en progressief is, wordt hij veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, en is er geen hoger beroep mogelijk.

Bijna tweeënhalf jaar zit Sinclair vast. Hij schrijft in die tijd veel van de stukken die later in Guitar Army terechtkomen. ‘Eigenlijk mocht ik vrij veel. Kranten lezen, schrijven, publiceren en naar de radio luisteren. Alleen neuken zat er niet in, haha.’

Maar de roep om vrijlating die al in 1969 begint op Woodstock, waar de activist en collega-White Panther Abbie Hoffman het optreden van The Who onderbreekt, wordt steeds luider.

Op 10 december 1971 wordt er een groot concert in Ann Arbor georganiseerd, met onder anderen de dichter Allen Ginsberg, jazzsaxofonist Archie Shepp, protestzanger Phil Ochs en John Lennon, op dat moment een van de grootste popsterren. Lennon zingt het voor de gelegenheid geschreven liedje John Sinclair, en ja hoor: de maandag na het concert wordt Sinclair vrijgelaten.

Van John Lennons steun werd zoveel invloed op de publieke opinie verwacht, dat de overheid voor de druk bezweek. Het zou uiteindelijk grote gevolgen hebben voor Lennon, zoals de vorig jaar verschenen documentaire The U.S. vs. John Lennon duidelijk maakte, want de FBI vreesde dat het succes van deze actie hem tot nog ‘gevaarlijkere’ daden zou inspireren.

Veel contact heeft Sinclair nadien niet met Lennon gehad. ‘Het gekke is dat ik steeds meer weerzin tegen populaire cultuur in het algemeen en popmuziek in het bijzonder voelde. Allemaal de schuld van The Eagles.’ Hij lacht. ‘Dat zo’n band met zulke afgevlakte rock en zulke zijige deuntjes zo populair kon worden, ging er bij mij niet in. Ik was een vrij man, maar hoorde geen muziek meer waarin iets op het spel stond. Het zat er al in toen ik opgesloten werd: rock zou zich overleveren aan het consumptietijdperk. Al had ik niet gedacht dat iederéén voor het geld zou bezwijken.’

Hoewel Sinclair Woodstock in de bajes als een grote overwinning ervoer, omdat eindelijk de idealen van het hippiedom op grote schaal zichtbaar werden, ziet hij het popfestival ook als een keerpunt. ‘Er wordt vaak vergeten hoe kleinschalig en geografisch verspreid de hippiebeweging was. Enkele bandjes als The Doors en Jefferson Airplane drongen door tot de mainstream, de rest bleef ondergronds. Woodstock bewees wat we eigenlijk al wisten, namelijk dat er wel degelijk een grote massa open stond voor de hippiegedachte. Wat ik niét verwachtte is dat die zo snel bezweek voor het kapitalisme. Daar ging het mis. Hippies hoorden niet alleen anti-autoritair te zijn maar ook anti-consumptiemaatschappij. Na Woodstock zie je overal krachten in werking treden die vooral handel zagen in de nieuwe cultuur.’

Voorbeelden te over, volgens Sinclair. Het blad Rolling Stone had zijn mond vol over hippie-idealen, tot de redactie doorhad hoeveel geld adverteerders overhadden om haar doelgroep te bereiken. En natuurlijk was die dode op het Altamont-festival in 1969 afschuwelijk, ‘maar het kwam de muziekindustrie heel goed uit dit festival als een fiasco te bestempelen en ‘het einde van een tijdperk’ te verkondigen, omdat ze afwilden van het hele principe van gratis festivals.’

Ach, die zogenaamde tegencultuur bestond maar heel even en werd alras ingekapseld door de mainstream, vindt Sinclair. Het woord counterculture (‘tegenbeweging’) kon je na Woodstock letterlijk nemen, met counter in de betekenis van toonbank. ‘Counterculture, dat is Johnny Depp die voor vijftigduizend dollar een regenjas van Jack Kerouac koopt. Wij dachten nooit aan geld verdienen, maar toen ik uit de bak kwam, moest ik wel.’

De commune had zijn beste tijd gehad, Sinclair werkte wat met deze of gene muzikant, boekte optredens en kreeg daarvoor commissie. Eind jaren zeventig bestierde hij in Detroit een door president Jimmy Carter beschikbaar gesteld fonds voor jazzmuzikanten. ‘Ik zat aan wat ik de onderkant van het commerciële circuit noem, maakte radioprogramma’s voor de lokale omroep, waarvoor ik kon putten uit mijn gedichten en mijn grote platencollectie.’

Gaandeweg verliest hij de ambitie veranderingen in gang te zetten. Hij verruilt Detroit voor New Orleans en legt zich toe op waar hij echt lol in heeft: gedichten schrijven en voordragen, begeleid door jazz- of bluesmuzikanten. Hij brengt in kleine oplagen nog wel eens een dichtbundel of een cd uit, maar het lijkt alsof het heilige vuur er een beetje uit is.

Sinclair: ‘Ik heb in veel dingen ongelijk gehad, zo dacht ik echt dat rock ’n’ roll een sterk wapen was tegen het establishment. Langharig tuig, luidruchtige muziek en gitaren als machinegeweren. Muziek die gevaarlijk klonk, met de intentie te ontregelen. Die muziek was er: MC5, The Stooges en de free jazz van Albert Ayler en Sun Ra. En die muziek live te ondergaan was een unieke ervaring. Maar dat muziek iets kan veranderen, daar geloof ik niet meer in. Mijn grootste ideaal – gratis concerten voor iedereen – is een lachertje gebleken. Concerten die niks kosten, zullen ook wel niks waard zijn, denkt men. Madonna vraagt een paar honderd dollar en die zien we overal, dus zal ze wel goed zijn.’

Niet dat Sinclair er erg onder lijdt, hij heeft al lang afscheid genomen van de popcultuur. Optreden en voordragen doet hij omdat hij het leuk vindt. ‘Fun was voor ons de belangrijkste drijfveer. Natuurlijk, we wilden een andere maatschappij, maar vooral een waarin we ongestoord lol konden maken.

‘Mijn vrouw Leni zegt het in de film: die jaren met de Artists’ Workshop in Detroit waren voor iedereen de beste tijd uit zijn leven. Volledig self-supporting, altijd lol en goede muziek. Amuseren en lol maken moeten deel zijn van het leven, gratis en voor niks voor iedereen. Niet iets waar je een kaartje voor moet kopen.’

In dat opzicht bewaart Sinclair goede herinneringen aan de legendarische jazzmuzikant en bandleider Sun Ra (1914-1993), die in Ann Arbor tijdelijk met zijn orkest bij Sinclair introk.

‘Sun Ra dacht nooit aan geld, en helemaal niet aan de dagelijkse aardse beslommeringen. Dat hoefde hij ook niet, want hij kwam van een andere planeet, zoals hij zei. Maar wat een vrijheid en plezier in die muziek. Als ik Sun Ra hoorde spelen, dan voelde dat als de ultieme verrukking. Net zoals ik een paar honderd mijl liftte om Albert Ayler of John Coltrane te horen. Wij jazz-cats tegen de enorme monoliet die de Amerikaanse beschaving heet.’

Dat gevoel roept muziek al lang niet meer op, vreest Sinclair. Waar is trouwens het verzet tegen de oorlog in Irak? ‘We zijn er erger aan toe dan ten tijde van Vietnam, maar protest klinkt er nauwelijks – geen tijd voor, er moet gewerkt worden, en geld verdiend om te consumeren.’

Zelf geeft Sinclair vooral geld uit aan muziek. Zijn immense platencollectie, het resultaat van bijna een halve eeuw verzamelen, ging in 2000 in vlammen op. Veel zit in zijn hoofd, verder laadt hij zijn computer met de muziek die hij bij vrienden aantreft. Zijn archief is ondergebracht bij de Universiteit van Michigan en zijn bezittingen zijn schaars, wat hem mobiel maakt.

Deze maand reist hij weer naar Nederland, waar hij onder meer zal optreden in het kader van de Hightimes Cannabis Cup in Amsterdam, waar ook de film 20 To Life in première zal gaan. Aan het eind van die film zien we Sinclair met een stel vrienden in het Amsterdamse Quentin Hotel lurken aan reuzejoint van een halve meter. Is dat waar nu zijn passie ligt?

Sinclair: ‘Ik ben te oud om te vechten, het is tijd om te relaxen. Maar vooral: een organisatie als Hightimes betaalt goed, en ik kom langzaam op een punt dat ik wat wil overhouden aan mijn verleden. Ook al heb ik een hoop lol gehad, en word ik elke dag wakker met het gevoel dat ik weer een vrij spel op de flipperkast heb. Geef me een goed voorschot en ik duik in mijn archief en kom met een autobiografie. Tot die tijd doe ik vooral waar ik lol in heb.’

 
Banner